Betty, Jozef en Riek Rosenberg
Betty, Jozef en Riek Rosenberg

Het verhaal van Betty Rosenberg (laatste deel)

Algemeen

Op 5 mei vierden we de bevrijding. Toen was het ook 78 jaar geleden dat de Joodse familie Rosenberg na ruim twee jaar onderduiken eindelijk weer naar buiten kon. Jozef Rosenberg was een bekende in Zevenaar en omstreken. Niet alleen omdat hij in centrum Zevenaar een kledingwinkel voor herenkleding en voor kinderkleding had. Ook omdat hij actief was in het maatschappelijk leven. 786 dagen lang zaten Jozef, Riek en dochter Betty in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken op de zolder van de familie Heister aan de Weverstraat. In 1998 tekende Betty Rosenberg haar verhaal over deze periode op. Het boekje is afkomstig van Geert Sommers. Zijn moeder, Door Sommers-Wezendonk, kreeg het boekje van Betty Rosenberg, omdat zij betrokken was bij het leveren van voedsel aan de familie Rosenberg. Door was de dochter van Maje (Herman) Wezendonk uit Pannerden. In de Zevenaar Post publiceren we Betty’s verhaal in vier delen. Deze week het laatste deel van haar ‘logboek’.

Te eten hebben we altijd voldoende gehad, al liep het laatste jaar van de oorlog, de kwaliteit van wat je kon kopen terug. Maar we hebben nooit hongergeleden, omdat we iedere maand twee distributiekaarten kregen, één van familie Wezendonk, en één van familie Mulder en we konden ook wel wat zonder bon kopen bij Brus. Walter Mulder die een bakkerij had in Lobith bracht ons behalve de distributiekaart, broodbonnen, suiker, slaolie, meel en nog veel meer. En Maje Wezendonk kwam dikwijls op bezoek met een rieten mandje waarin eigen gekarnde boter en kaas zat en verder fruit en meel. Af en toe bracht hij ook kolen en later vlees van clandestien geslachte koeien. Deze koeien werden door de moffen gestolen van boeren uit de Betuwe, die in 1944 moesten evacueren. De koeien die natuurlijk voor Duitsland bestemd waren werden met vrachtwagens vervoerd en overnacht soms gestald, onder ander in de grote schuur van Wezendonk. Hij had een paar grote zoons, schoonzoons en veel vrienden en deze jonge mannen, die voor niets en niemand bang waren, zij stalen deze koeien en slachtten ze en verkochten het vIees. Van de geslachte koeien, bewaarde Wezendonk de oormerken en het geld dat het vlees had opgebracht. Na de oorlog konden ze naar aanleiding van deze oormerken de vroegere eigenaren worden opgespoord en deze kregen ’het geld dat hun koe had opgebracht.

Voor het vlees dat Wezendonk ons bracht van de gestolen koeien wilde hij, evenals Walter Mulder, nooit één cent betaling hebben. Toen mijn vader eens zei dat hij voor de andere levensmiddelen wilde betalen, stond Wezendonk op en zei “Als je daar nog één keer over begint, kom ik nooit meer terug!”

Jo Heister werkte in de kruidenierszaak van de familie Bruls en bracht ons de boodschappen mee en tante Bruls kwam regelmatig ’s avonds bij ons op bezoek wat we natuurlijk erg fijn vonden.

Een moeilijke tijd voor ons allen was toen Heister voor drie weken naar het ziekenhuis moest voor een ernstige darmoperatie. Hij had al lang vreselijke pijnen en wij waren bang dat ‘t kanker was. Gelukkig was dat niet ‘t geval. Hij kwam na drie weken weer thuis, maar is na die ene keer nog diverse malen geopereerd. Hij overleed uiteindelijk in 1977.

Na die eerste operatie was zijn toestand enkele dagen zeer kritiek en zorgwekkend, ook voor ons want wat zou er gebeuren als hij ’t niet overleefde? Voor mijn vader was het dubbel moeilijk, want er mocht in die drie weken (voor de buren) geen man in huis zijn en vader had toen ook al last van hoestbuien door z’n bronchitis.

’s Middags als moeder en de dochters Heister op bezoek in ’t Ziekenhuis waren durfden wij geen vin te verroeren want als de NSB-buren dan enig geIuid konden horen zouden ze misschien argwaan krijgen. Maar zoals gezegd, na drie weken kwam Heister gelukkig weer thuis.

Kerstmis was ondanks alles een feestelijke tijd. Voor Heister was ’t traditie een zo hoog mogelijke kerstboom te hebben, reikend tot aan het plafond. Als de boom dan na veel moeite op de plek stond, ging hij hem met z’n vrouw en dochters opsieren met allerlei beeldjes, ballen, echte kaarsjes en tot slot de piek.
Wij gingen met kerst in 1943 ’s avonds naar beneden om samen met hen van de mooie boom te genieten.
Maar de tweede Kerst in 1944 was Heister net ontslagen uit het ziekenhuis, was niet in staat om op zo’n hoge trap te klimmen om de boom die híj toch maar gekocht had, te versieren. Dus heeft mijn vader dat gedaan wat voor hem een geheel nieuwe ervaring was.

Eind 1944 waren er steeds weer berichten dat Zevenaar moest worden geëvacueerd, dit omdat het in de gevechtszone lag. Via de heer Harskamp, die bij de douane werkte maar ook in het verzet zat, lagen er valse persoonsbewijzen voor ons klaar. Op een boerenkar van Wezendonk zouden we dan ‘s morgens vroeg tussen- en onder meubels naar Ulft worden vervoerd, waar we onderdak zouden krijgen bij één van Heisters broers. Deze wist niets van ons bestaan, maar had zich bereid verklaard mensen op te nemen toen z’n broer uit Zevenaar hem daarom had gevraagd. Maar dankzij Burgemeester Borst gingen deze vier of vijf dreigingen voor evacuatie niet door. Hij had de Duitsers gelukkig steeds kunnen ompraten. Borst heeft helaas na de oorlog niet die appreciatie gekregen die hij verdiende en is teleurgesteld naar Brazilië geëmigreerd.

Wij brachten de Iaatste oorlogsmaanden bijna voortdurend in de kleine kelder door, dag en nacht. Het was boven allang te gevaarlijk om te sIapen, nadat er stukken van een V1, vlak bij ons, te weten bij Traag, door het dak waren gegaan. Eerst ging het echtpaar Heister in de keuken slapen en wij drieën met hun dochters in de opkamer. Toen er bijna dagelijks beschietingen plaatsvonden tussen de geallieerden vanuit Nijmegen en de Duitsers aan onze kant van de grote rivieren, weken we uit naar de kelder.

Het was er zeer laag en we moesten er met ons allen op een rijtje liggen en overdag konden we nauwelijks rechtop zitten. Als het bewoIkt was en er dus geen vliegtuigen overkwamen gingen we eruit om wat te eten. Ondanks dat we in de kelder een grote kist met winterwortels hadden, waar we allen van aten. Daarom zei vader altijd ‘na de oorlog wil ik nooit meer wortels eten’

Er waren al veel bombardementen op Zevenaar geweest en beschietingen van treinen, waardoor veel onschuldige mensen waren gedood. In maart ‘45 werd ons huis met brandbommen bestookt en brandde op het achterste gedeelte na, wat vroeger magazijn was geweest, volledig uit.
Toen we mensen op straat hoorden roepen, “het huis van Rosenberg staat in brand”, begon mijn vader te huilen en zei dat we nu ook al geen huis meer hadden. Maar toen we eenmaal bevrijd waren en de vijf jaar bezetting hadden overleefd, was dat huis niet meer zo belangrijk. Toen we twee jaar daarvoor gingen onderduiken en weg waren, werd er gezegd, dat we naar Zwitserland waren gevlucht. Ook had iemand op de Engelse zender gehoord, dat we veilig in Engeland waren aangekomen. Nadat ons huis was gebombardeerd, ‘t enige pand uit de hele rij in dat stuk Marktstraat, werd er ook gezegd dat Rosenberg zelf in ‘t vliegtuig zat. (Wat een logica om te denken dat je je eigen huis zou bombarderen!)
In werkelijkheid konden we vanaf onze slaapkamer in de Weverstraat, tussen de huizen door, de vlammen zien. Heister ging ernaartoe om te helpen met bIussen, maar ook om commentaren op te vangen.

En langzaamaan kwamen de geallieerden dichterbij. In de bewuste nacht van twee op drie april 1945 zaten we s nachts met zijn allen beneden. Het was angstig stil buiten, je zat gewoon te wachten op de bevrijders die volgens de laatste berichten al in Babberich waren. Ze konden nu ieder ogenblik in Zevenaar zijn en dan kon je toch niet maar bed gaan. De gordijnen hadden we open en natuurlijk geen licht aan. PIotseling hoorden we Duitse stemmen, “Sind alle weg? Nein, einer mus noch kommen”. We wisten dat er veel munitie en dynamiet op ‘t kruispunt was ingegraven, dus we dachten: nu gaat ’t gebeuren. Inderdaad kwam er een geweldige explosie. Niet alleen vlogen in onze omgeving alle ruiten (boven en beneden) eruit, maar er ging ook een zware basalt kei door ’t platte dak en schilderijen en bloempotten lagen aan diggelen. Bij kaarslicht namen we de schade op en zetten een grote teil boven op de overloop onder het gat in het dak, want inmiddels was het begonnen te regenen. Daarna was het ijzingwekkend stil.

Toen het licht begon te worden, het was ongeveer zes uur, zagen we de eerste Canadezen op motoren om de hoek van de Weverstraat komen.
Ze hadden allemaal narcissen op hun helmen die ze hadden gekregen van de Nederlanders. Ook kwamen er een paar gevechtswagens aan, die in de richting van het kasteeI reden. Toen drong ’t tot ons door dat we na twee jaar en twee maanden opgesloten te zíjn geweest, weer vrij waren. Die ochtend bleven we nog binnen. Er werd gezegd dat er nog moffen of NSB-ers rondliepen. Heister, die even naar buiten was gegaan, hoorde één van z’n buren zeggen dat de familie Rosenberg weer boven water was. Dat klopt zei Heister, “ die zaten bij ons ondergedoken”. “Dat zal wel” werd er gezegd.

En ‘s míddags om twee uur was ‘t dan zo ver, we gíngen met de familie Heister naar buiten. Omdat we al die tijd veel boven waren geweest en nooit buiten, leken de huizen vreselijk hoog.

Nu kwamen de buren er allemaal langs en moesten ze wel geloven dat wij al die tijd heel dichtbíj hen hadden gewoond. Sommigen konden niet begrijpen dat ze er nooit iets van hadden gemerkt. ledereen die ons kende, sprak ons aan en soms hadden we een grote kring mensen om ons heen die net zo blij waren als wij dat we de oorlog hadden overleefd. We voelden ons net de koninklijke familie en de Heister’s waren er met recht trots op dat ze het met gevaar voor eigen en ons leven hadden gered. We liepen eerst de Kerkstraat in en later de Marktstraat tot het in puin liggende kruispunt en van daaruit zagen we de ruïne van ons huis.
‘s Avonds om tien uur kwamen we met ons allen pas weer thuis, moe en gelukkig.
Heister had ’s ochtends al een paar ramen provisorisch díchtgetimmerd, maar de grote ruit tussen de kamer en opkamer lag er nog uit. Hij vond ’t beter dat ze in de voorkamer gingen slapen om een oogje in het zeil te kunnen houden.

Mijn naam in de onderduik was ‘Puck’ omdat mijn eigen naam te gevaarlijk was, mocht dit door iemand gehoord worden. De avond van de Bevrijdingsdag, toen we allemaal eindelijk in ons bed lagen, zei mijn vader tegen me ‘Welterusten Puck’ waarop ik zei ‘je mag vanaf nu weer Betty zeggen”, waarop Heister uit de voorkamer riep “Welterusten Betty”. En toen wist ik zeker dat we echt bevrijd waren!